31 december 1889

Weer een jaar dat sterft en in de afgrond verdwijnt. Het is weer tijd om de balans op te maken en, helaas, ook voor spijt. Het park hangt deze namiddag nog vol mist. Terwijl ik over de paden van de moestuin loop, die nog slechts oppervlakkig de sporen van zijn overvloed van de voorbije seizoenen draagt, hoor ik het geroffel van de specht. Deze opeenvolging van regelmatige en snelle, doffe slagen sterft weg in mijn oor en geeft me een voorgevoel. Ik kan het moeilijk beschrijven, maar soms word ik me eensklaps bewust van de tijd die voorbijvliegt en de obstakels die ik nog moet omzeilen. Waarom kan ik niet tevreden zijn? De oogst was goed, mijn observaties en geschriften bevredigend en ik heb, althans dit jaar toch, geen naasten verloren. Maar het beheer van het landgoed en de vogels die het zich verwaardigen om hier neer te strijken, volstaan niet altijd. Het is tijd voor bekentenissen: ik voel me alleen. Ik installeer me dicht bij het vuur en terwijl ik in de verte het gehuil van de honden en geweerschoten hoor, denk ik terug aan de specht, maar ook aan de uil, de ijsvogel, de kraanvogels.

En ineens moet ik denken aan deze verzen van de dichter Hugo: 

“Wees als de vogel, even neergestreken
Op veel te dunne twijgen,
Die de tak voelt doorbuigen en toch blijft zingen,
Wetende dat hij vleugels heeft!”