13 november 1889
De koude heeft zijn intrede gedaan. Je voelt het, je ziet het, de natuur vervalt in de gecapitonneerde lethargie van de luierik die van zijn bed naar het venster en weer terug strompelt. Zelf voel ik me als verdoofd en ik beperk me tot korte opstoten van activiteit om een grote voldoening te ervaren. Vanmorgen is onze tuinman me komen halen, want de ijskelder werd belaagd door twee woeste groenvinken, deze kleine groenachtige vogels met hun krachtige snavel, graanschransers. Ik moet er nog om lachen. Gewapend met netten en manden konden we ze na talloze vruchteloze pogingen eindelijk vangen om ze vervolgens buiten weer vrij te laten. Onze ijskelder is afgesloten door twee deuren, gescheiden door een gang. Ik vraag me nog altijd af hoe ze in onze ijsvoorraad zijn terechtgekomen. Tijdens mijn wandeling naar het kasteel voert dit verhaal met vogels, opsluiting en duisternis me terug naar mijn kindertijd. Ik herinner mij dat toen ik met mijn oom (God hebbe zijn ziel!) een van zijn kolenmijnen bezocht, ik heel erg onder de indruk was van de zwarte gezichten van de mijnwerkers, maar ook van de kooien die zij meenamen op hun afdaling naar de hel. De frêle kanaries in die kooien worden geacht de mijnwerkers door hun vroegtijdige dood attent te maken op vrijkomende giftige gassen. We sturen niet alleen de soldaten van het volk naar deze ondergrondse oorlog, maar ook de gevleugelde verkenners die op die manier nieuwe mythes schrijven in ons tijdperk van machines en licht.