1 januari 1889

De laan met de kastanjebomen strekt zich uit in de mist. Uitgeput door de neerslachtige buien die me al weken achtervolgen, trek ik eropuit in de hoop dat een fris windje snel mijn slechte humeur en de mist zal verdrijven. Hoewel de natuur constant origineel is, bezorgt de winter mij veel hartzeer. Kon ik maar het geritsel van de bladeren, de roep van de dieren, het gesjilp van de vogels horen! Kon ik maar, zoals de wilde dieren en de vogels, naar het zuiden trekken zodra de donkere periode van het jaar zijn intrede doet! Een mens is gemaakt voor de zomer, zeg ik bij mezelf. Maar ik blijf achter met mijn teleurstellingen, mijn donkere gedachten en mijn vreugdeloze dromen.

Plots wordt blik naar de vijvers gezogen waar de hemel, die eindelijk een streepje blauw vertoont, doorkliefd wordt door een vorm in grijs en zwart. Het is een blauwe reiger, die snel weerspiegeld wordt in de kalme wateren van onze sloten. Een enkele verschijning en de Natuur openbaart zich weer aan mij zoals ze in elk seizoen is: mysterieus, wonderbaarlijk, levendig. Vaarwel, ellendig 1888! Neem mijn jeugd en mijn neerslachtigheid met je mee en maak plaats voor een nieuw jaar vol bestuderingen en verrukkingen. Het grote schouwspel van de Natuur gaat weer van start.